om01basicoperation0170

1Selecteer het gewenste geluid voor opname op Track 1.
2Open het scherm vanuit: [SONG/PATTERN] → Pattern.

Het scherm Pattern wordt weergegeven.

OPMERKING

U kunt hetzelfde scherm openen vanuit: [PERFORMANCE] → Play/RecPattern.

3Wijzig de Length (van de scène), het Tempo en andere instellingen indien nodig.
4Druk op een van de [SCENE]-knoppen om de gewenste scène voor opname te selecteren.
5Druk op de knop [] (Record).

Het opnemen wordt in stand-by gezet.

(1)Patroonnaam
(2)Naam van de momenteel geselecteerde performance
(3)Maat
(4)Positie voor opnemen en afspelen
(5)Tempo
(6)Quantizeren
(7)Opnametypes wisselen (wordt niet weergegeven bij het opnemen van een nieuw patroon)
(8)Scène
(9)Lengte van het patroon
(10)De functie in- of uitschakelen om de opname te starten bij het inschakelen van de toets
(11)De loop-instelling in- of uitschakelen
6Druk op de knop [] (Play) om de opname te starten.
7Speel op het toetsenbord.

Als Loop is ingeschakeld, wordt de opgenomen frase in een loop afgespeeld terwijl deze zich op het opnamescherm bevindt. Op deze manier kunt u doorgaan met het opnemen van nieuwe frasen op andere tracks, zonder dat u de recorder elke keer hoeft te stoppen en opnieuw te starten.

OPMERKING

Wanneer u tijdens het opnemen op de REC-knop drukt, gaat de REC-knop knipperen en wordt de Repeteermodus ingeschakeld. In de Repeteermodus wordt het patroon afgespeeld, maar wordt de opname tijdelijk uitgeschakeld, wat handig is om te oefenen. Tijdens het opnemen kunt u schakelen tussen de opname- en repeteermodus door op de REC-knop te drukken.

8Selecteer het gewenste geluid voor opname op Track 2.
9Speel op het toetsenbord mee met de frase die u op Track 1 hebt opgenomen.
10Neem indien nodig andere tracks op.

Songs en patronen worden automatisch opgeslagen wanneer ze worden opgenomen.
Als u het tempo of het geluid van de opgenomen song of patroon wilt wijzigen voordat u deze opslaat, selecteert u Store Pattern & Perf Settings (of Store Song & Perf Settings voor een song).

OPMERKING

Als u parameters voor de performance hebt bewerkt, moet u de performance opslaan.

Undo annuleert de laatste opnameactie en verwijdert wat zojuist is opgenomen.
Redo herstelt de opname die werd geannuleerd door Undo.

Undo (verschijnt niet als er geen opnames zijn.)

Undo annuleert de laatste opnameactie en herstelt de opname in de oorspronkelijke staat.

Redo (verschijnt pas nadat Undo is uitgevoerd.)

Door Redo te selecteren, wordt de status van vóór de uitvoering van Undo hersteld.